Op 15 juni 2021 oordeelde het Hof Arnhem-Leeuwarden in kort geding dat de opdrachtovereenkomst tussen de Volksbank en een bestuurder kwalificeert als een arbeidsovereenkomst. Het hof oordeelde meer, maar reeds dat vraagt een blog.
Op basis van het geldende beoordelingskader onderzoekt het hof eerst welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen.
Het hof overweegt:
“In de overeenkomst van opdracht is in de considerans bepaald dat partijen beogen geen arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW aan te gaan. Uit de inhoud van de overeenkomst van opdracht blijkt echter dat partijen de volgende verplichtingen over en weer op zich hebben genomen. [de bestuurder] verbindt zich om tot 2024 voor de Volksbank werkzaam te zijn als [functie2] (artikel 1.3), met een werkweek van tenminste 40 uren (artikel 1.7) en met de verplichtingen die in de wet, statuten, directiereglement en instructies van het bevoegde orgaan zijn opgelegd (artikel 1.5). [de bestuurder] is gehouden alle binnen de Volksbank van toepassing zijnde aanwijzingen en voorschriften met betrekking tot integriteit en compliance na te leven (artikel 1.6). Hij heeft aanspraak op een managementvergoeding, bruto uit te betalen in 12 maandelijkse termijnen en op vakantiegeld en een dertiende maand (artikel 3.1) evenals deelname aan de pensioenregeling (artikel 11). Voor wat betreft de regelingen van vakantiedagen en doorbetaling van het salaris tijdens ziekte is aansluiting gezocht bij de desbetreffende wetsartikelen van de arbeidsovereenkomst in boek 7 BW (artikelen 4 en 10).”
Het hof vervolgt:
“De hiervoor beschreven rechten en verplichtingen die uit de overeenkomst van opdracht voortvloeien hebben de kenmerken van een arbeidsovereenkomst: [de bestuurder] verplicht zich tegen loon, gedurende zekere tijd arbeid voor de Volksbank te verrichten. De Volksbank betwist weliswaar dat er sprake is van een gezagsverhouding, maar dat heeft zij niet verder onderbouwd en uit de overeenkomst van opdracht volgt dat [de bestuurder] zich moet houden aan (onder meer) instructies van het bevoegde orgaan en integriteits- en compliancevoorschriften en dat er jaarlijks een beoordelingsgesprek dient te worden gevoerd met de Raad van Commissarissen (RvC).”
Doorslaggevend bij kwalificatie van overeenkomsten is veelal het element "gezag". Het hof prikt hier nu doorheen. Wezen gaat voor schijn. De maatschappelijke positie van de bestuurder maakt dat niet anders.
Deze uitspraak kan vergaande gevolgen hebben voor de praktijk. Het plaatst "opdrachtovereenkomst"-constructies civiel en fiscaal verder onder een vergrootglas (zie ook onze vorige blogs).
Het is nu wachten tot de #Belastingdienst bij bedrijven op de deur zal aankloppen met terugwerkende kracht.
Comments